TWITTER [ nicolaas beets jose een verhaal 1 d ] - Sikko Hachmer
|
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
|
TWITTER [ nicolaas beets jose een verhaal 1 d ] - Sikko Hachmer
TWITTER [ nicolaas beets jose een verhaal 1 d ]
Google en Gruppe informatie !!Schrijf u in en krijg regelmatig gratis informatie !!Liebes Freunden / Mitgliedern Seien Sie bitte so freundlich und setzen Sie jeden, der eventuell Interesse an meiner W.k.W Gruppe -: Par-in-Pas / ..... FORUM hat, von unserer Existenz in Kenntnis !!Ich hoffe, Sie haben ein schönes Tag / WochenendeW.k.W Freund .. .. ..Sikko Heinrich HachmerMei 2012single 49 % - frei 7 % - suchend 36 % - witwe oder witwer 1 % - offene Beziehung 0 % - kompliziert 5 % - vergeben oder verpartnert 0 % - verliebt, 0 % - verlobt 0 % - verheiratet 1 %Opmerkingen
_displayNameOrEmail_ - _time_ - Verwijderen_text_
sikko hachmer - 11 mei 2012 01:00BRON : Nicolaas Beets (Haarlem, 13 september 1814 – Utrecht, 13 maart 1903), ook bekend onder het pseudoniem Hildebrand, was een Nederlands auteur, dichter, predikant en hoogleraar.
'k Heb jaren gezworven, maar niemand op aard Mijn naam, of mijn hart, of mijn afkomst verklaard; 'k Heb jaren den vloek van den Hemel getorscht, Wie voert u terug aan mijn zondige borst? 'k Heb jaren de wareld in woestheid bestreden, Wie richt tot een booswicht uw maagdlijke schreden? Wat zeg ik? - niet maagdlijk - de schreden der vrouw, Met hem wien ik - hate, vereend door de trouw.’ ‘De Hemel, jose bracht my hier.’ ‘Zoo, voert hy de duive aan de borst van den gier. - Florinde, men sloot my den Hemel - Ik hoop Op hemel noch aarde - het lot heb' zijn loop - Daar leeft op de wareld geen mensch, die my mint, Gy mooglijk, maar dat is misdàdig; - ik vind - Ik zoek in den Hemel geen God die my hoort, Want ik heb zijn stem in mijn boezem gesmoord.’ ‘Niet zoo, mijn jose! God verstiet U nog in uw ellende niet, Noch ik vergat U, - Gy verliet Dit oord, - ik bleef U trouw. Geen andre ontfing my als zijn vrouw; 't Is nog florinde die gy ziet, Die voor uw heil haar rust ten offer brengen zou, Maar hoor my aan, - heb ik u ooit bedrogen?’ Een traan ontschoot haar met de vraag, En blonk in 't oog, en rolde traag Langs 't bleeke marmer van die koon, Zoo droef verflenscht - maar God, hoe schoon! Hy hoorde en zag - en sprak bedaard: ‘Neen, wonder op dees trouwlooze aard! 'k Gelove U, in die minlijke oogen, Gloort nog die zachte liefde, een beetre wareld waard!’ Ze lei haar vinger op zijn mond. ‘Zoo hoor my’, - sprak ze - ‘deze stond Moet van uw verder lot beslissen, - Het was uw Moèder die my zond. O, laat haar liefde 't doel niet missen! Ge ontstelt - een traan ontspringt uw oog,’ ('t Was de eerste sedert zeven jaren!) ‘Och of haar boodschap u bewoog’ - ‘O, spreek ze - dat ik weten moog - - Wat wil zy’ - - - ‘'k Zal 't u al verklaren: Zy sprak, op gistren nacht, My aan in stille droomen;’ ‘“Florinde,”’ ‘zei ze zacht’ ‘“Mijn zoon is weêrgekomen, Gy zult aan Ebroos oeverzoom Hem vinden by den eikenboom. - Zeg dat de Hemel hem vergeeft, Zoo hy zijn dienst nog toe wil treden; Hy heeft in haat met 't menschlijk ras geleefd, Zijn God beleedigd, maar - ik heb voor hemgebèden..”’ ‘De goede moeder’ - riep hy nu - Florinde, een Engel spreekt uit u! Is 't waar, en zou my God vergeven kunnen, My toegang tot zijn dienst vergunnen, En niet beleedigd zijn, wanneer Ik tot Hem bad, - die Hem verstiet - Neemt Hy my aan.... - my? - neen, my niet.’ Nu sprak de maagd: ‘zoo zegt de Heer: Daar 's meerder vreugde voor mijn throon, Wanneer één zondaar zich bekeert tot Mijn geboôn, Dan als er honderd My getrouwen Het licht der zaligheid aanschouwen. O jose, jose, twijfel niet! Bekeer, bekeer U tot den Heer, Uw lieve Moeder ziet Op u ter neder.’ ‘Goede geest! Zoo help my bidden!’ - hy had meer Gezegd, doch kon 't niet, - maar zonk neêr En knielde op de aard, De vochtige oogen nederwaart, En de armen om haar leest, En zoo vaalbleek, dat waar dees stond Zijn stervensuur geweest, Geen droever tint zijn dorre wang, Ontvleescht en kleurloos sints zoo lang, Had kunnen verwen, of zijn mond Een blaauwer loodkleur geven, dan De lippen dekte van den man. XVI. 't Was schoon hem zoo bedwelmd, verrukt, Zoo voor den hemel neêrgebukt, Te zien, en vaardig tot gebeên, Met de armen om de heup geslagen Der maagd, die meer dan stervling scheen. Want schoon het teder waas verdween Van 's levens blijde lentedagen, En 't heilloos schoonverwoestend knagen Des hartzeers haar den blos geroofd, De vuursprank had in 't oog verdoofd, Haar had doen welken als een bloesem, Die voor te brandend zonnelicht, Of te gestreng een regen zwicht, Haar leest vermagerd, en haar boezem Doen slinken - zy bleef heerlijk schoon. En nu - die snelle blos van wellust op de koon, - Die zachte blik ten Hemel heen, Waaruit ze als zeegnende Engel scheen Gedaald, - die groote traan in 't oog, - De zachte handen op den bruingelokten schedel, Van die boetvaardig aan haar kniën nederboog, - Die houding zoo onschatbaar edel, Door reine hoogmoed op de schoone zegepraal, Die zy den Hemel had verworven door haar taal, Verheevner, - en 't gebed dat op haar lippen zweefde, - 't Gaf alles haar iets heerlijks, waar Het beeld van 't eerste menschenpaar, Van englenzucht bezield, in leefde. XVII ‘O, Groote Hemel! sterk my nu: Gy koost me uw werktuig, 'k steun op U! Op U-alleen, wien 't soms behaagt Om, tot volvoering van uw raad, Een zwakke vrouw of teedre maagd Te kiezen: - o, dat nu uw kracht In dees mijn zwakheid zij volbracht! - Zoo sprak ze in stilte, en toen tot hem Met luider stem: ‘De God die u genade gaf, Eischt zich ten zoen een offer af, De Hemel, die de wraak niet duldt, Vergt afstand van de zondeschuld; En! - O, ik weet dat gy voldoet - Gy moet u zuivren van het bloed, Dat aan uw vingren kleeft, En 't zwaard, dat, in uw schrikbre hand, Zoo lang meêdogenloos gewoed, En u met bloed beladen heeft, Ten offer leggen op 't Altaar Des heilgen die uw hoofd beschermt. Dat vonnis valt niet zwaar. Zoo is 't dat zich uw God ontfermt, De God van liefde en heil en zegen; Hy biedt zijn hemel voor uw degen! XVIII. Zoo sprak ze, en raakte met den top Haars vingers aan zijn sabelknop; Maar zoo ter naauwernood en zacht, Als vreemd moest wezen aan een' kling Wie steeds zoo'n ijzren vuist omving', En zwierde in reuzenkracht, - Als vreemd moest wezen aan een hecht, Dat vaak, in 't prangen van 't gevecht, Gegloèid had in de vuist van een', Wiens woede en kracht ontembaar scheen, Of tusschen tanden was gegrepen, Die als een voetklem samennepen, In 't uiterst van 't gevaar. Maar wondre schroom bezielde haar, En afschuw van 't misdadig staal, Dat, werktuig van de dood, Zoo gaarn - zoo wreed - zoo menigmaal - Bloed - menschenbloed vergoot; En daarom roerde zy zoo even, Zoo naauwlijks maar dien sabelknop, Als of er 't bloed nog aan kon kleven - - - Maar lag er 's Hemels vloek niet op? En eischte zy, in naam des Heeren, Dat schuldig zwaard niet af, opdat Het zich ten teeken mocht verkeeren, Dat jose voortaan God zou eeren, En met de Hel gebroken had! XIX.Aanmelden|Misbruik melden|Pagina afdrukken|Toegang verwijderen|Mogelijk gemaakt door Google Sites
No comments:
Post a Comment